Had ik maar meer moed gestolen van de wind.
Dan had ik met trillende vingers
zacht door je haren gestreken.
Je gesloten ogen dichter dan die van
het kind dat je te ruste legde, in de door
de voorjaarszon beschenen kamer.
Toen jij daar nog lag spraken wij en pas
toen je tong dubbel sloeg van inspanning
werden er woorden gezwegen.
Je brak het brood en dronk de wijn
met dezelfde pijn als het bij Hem deed.
Hij verraden door de dood, jij door het leven.
Aan Zijn voeten spreek jij nu met haar
zoals je nooit met haar hebt kunnen praten,
terwijl mijn woorden weerkaatsen tegen de stilte.
Ik heb moed gestolen van de wind
en het was genoeg. De woorden:
“Ik hou van jou” waaien zacht het universum in.